Ze kuste hem gedag, wetende dat hij haar morgen niet meer zou herinneren.
Dus hield ze het moment één hartslag langer vast.
Zijn lippen smaakten naar sinaasappel-lolly, de halfgesmolten restjes die hij eerder die dag had gekregen toen hij nog even wakker was. Nu lag hij stil, zijn ogen half gesloten, zijn adem traag en zwaar, alsof elke inademing eerst toestemming moest vragen.
“Welterusten, mam,” fluisterde hij. De woorden klonken als een echo uit een ander leven.
“Welterusten, liefje,” zei ze zacht.
Het kamertje was klein. Te klein om zoveel stilte vast te houden. Een monitor tikte zijn hartslag weg alsof iemand in een hoek stond te tellen. Over het hele plafond hingen fluorescerende sterren, scheef opgeplakt door kleine kinderhanden. Een sterrenhemel die langzaam losliet.
Noah. Acht jaar.
Te klein voor de wereld zoals hij die had gekregen.
Ze hield de bedrand vast zoals iemand zich vastklampt aan een reling op een deinende boot. Het voelde alsof zij degene was die wegzonk, niet hij.
Ze had de arts al horen zeggen dat nachten zoals deze geen morgen meer hadden. Hij had het zacht gebracht, alsof een rustige stem de barsten in haar hart minder zichtbaar kon maken. Maar zij had het meteen begrepen. Niet alleen het einde, maar ook de leegte die erna zou komen.
“Blijf je nog even?” vroeg hij zonder zijn ogen te openen.
“Als jij dat wilt.”
Ze schoof de klapstoel dichterbij. Haar jas lag er al uren overheen, nog steeds ruikend naar thuis: naar spaghetti met te veel kaas, naar zijn kamer, naar de veiligheid van een leven dat te snel was weggegleden.
“Wil je nog een verhaal?” vroeg ze.
Hij knikte nauwelijks zichtbaar. “Die van de zee. Met de flessen.”
Ze haalde diep adem. “Er is een zee,” begon ze, “zo groot dat niemand hem ooit helemaal heeft gezien. En in die zee drijven flessen. Duizenden. Misschien wel miljoenen. Elke fles bewaart een herinnering.” “Ook van stoelen,” mompelde hij. “Stoelen hebben herinneringen.”
Ze glimlachte. “Ja. Vooral stoelen. Die onthouden alle billen die ooit op ze hebben gezeten.”
Hij grinnikte. Het geluid was dun, maar echt. “En dieren?”
“Alles wat leeft,” zei ze. “En soms zelfs dingen die niet leven. Wie iets meemaakt, gooit een fles in de zee.”
Hij knipperde traag. “Heb ik ook flessen?”
“Zóveel,” fluisterde ze. “Meer dan ik dragen kan.”
“Welke dan?”
Ze keek naar zijn gezicht, bleek maar onmiskenbaar nog steeds haar kind. “De fles van toen je werd geboren,” zei ze. “En die van de keer dat je in de vijver sprong omdat je dacht dat er een schat lag. En van die nacht dat je huilde omdat je bang was dat de maan in het water was gevallen.”
“We hadden een net nodig,” zei hij trots.
“Een heel groot net,” verbeterde ze hem.
Zijn adem stokte even. Hij zocht naar woorden.
“Mam?”
“Ja, liefje.”
Hij slikte moeilijk. “Hoe weet ik waar jij bent… als ik straks weg ben?”
Ze voelde hoe haar hart brak in een vorm die ze niet kende. Ze boog zich naar hem toe, pakte zijn hand steviger vast en bracht haar voorhoofd bijna tegen het zijne.
“Dat hoef jij niet te weten,” fluisterde ze. “Ik vind jóu wel.”
Hij sloot zijn ogen bij die woorden, alsof dit antwoord hem warm hield. Zijn schouders zakten. Zijn ademhaling werd rustiger, al werd het ritme langzaam dunner, fragieler.
“Oké,” mompelde hij. “Als jij me vindt.”
“Ik beloof het,” zei ze.
Zijn gezicht ontspande. De rimpeltjes in zijn voorhoofd verdwenen. Zijn mond viel een beetje open, alsof hij midden in een verhaal was gestopt.
Een verpleegkundige kwam zacht binnen, stelde iets bij en zei fluisterend zijn naam. Buiten ging de wereld achteloos verder: iemand lachte op de gang, een kar rammelde voorbij, auto’s reden langs.
Alsof niets wist dat hier een universum oploste.
Ze streek haar hand door zijn dunne haar. Dat instinct kende geen tijd. Moeders deden dit al eeuwen, zelfs als niemand het zag.
Noah ademde nog. Maar minder. Steeds minder.
Ze boog zich naar hem toe. “Dag, mijn jongen,” fluisterde ze. “Ik bewaar alles van jou.”
Ze kuste zijn voorhoofd.
Langer dan anders.
Zachter dan ooit.
Dit was geen afscheid dat hij zou herinneren.
Dit was een afscheid dat zíj moest dragen.
Hij ademde uit. Eén keer.
Nog een keer, kleiner.
En toen niets.
De monitor werd stil.
Geen alarm.
Geen paniek.
Alleen de stilte die hoort bij een ziel die zacht vertrekt.
Ze bleef zitten. Minuten. Uren. Ze verloor de tijd zoals hij zijn adem verloor: langzaam, bijna onmerkbaar.
De nacht trok weg zonder dat ze het doorhad.
Pas toen de eerste streep ochtendlicht door de spleet van het gordijn viel – zacht, bijna schuldig merkte ze dat de wereld weer bewoog. Het licht gleed over zijn gezicht, over de knuffelbeer naast hem, over haar handen die nog steeds de zijne omvatten.
Ze bracht haar gezicht nog één keer naar hem toe.
Een tweede, laatste kus.
Geen afscheid.
Een bevestiging.
Ze kuste hem gedag… en zij zou hem morgen herinneren.
En elke morgen daarna.




This story has not been rated yet. Login to review this story.